Woord: bijdehand
bijdehand , bijeraand , bijerhaand
, bij der hand. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bijdehand , biederhand
, (= bij de hand) = flink, gevat, tegenwoordigheid van geest bezittend. Vergelijking: biederhand as ’n olle schoubossel (schoenborstel), schertsend en wanneer het kleinigheden betreft. (v. Dale bijdehand, bijderhand = slim, vlug, gevat; bij de hand = dicht bij.) De vergelijking bevat dus eene woordspeling. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bijdehand , bî der hand , (bijvoeglijk naamwoord)
, Bij de hand. Het wordt evenals in ’t Ndl. attrib. en praedic. gebruikt. Ook Gron. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
bijdehand , bî der hand , bî de hand , (bijvoeglijk naamwoord)
, Bij de hand. Het wordt evenals in het Ned. attrib. en praedic. gebruikt. Ook Gron. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
bijdehand , biederanjt
, biederanjter, biederanjtste , bijdehand. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bijdehand , bijdehand , bijderhand
, Ook bijderhand (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = pienter Wat is dat een bijdehaand kèreltien (Oos) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijdehand , bi’jdand , bi’jdaand, bi’jde-aand
, (Kampen) bijdehand. Ook: bi’jdaand (Kampereiland, Kamperveen), Gunninks woordenlijst van 1908: bi’jde-aand Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bijdehand , bèddehand
, bijdehand , T’is ‘n kerdaot mèns vur d’re lèèfté, ze is nog goed kras én bèddehand. Het is een kordate vrouw voor haar leeftijd, ze is nog vlot en bijdehand. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
bijdehand , bi’jdehaand , bi’jderhaand, bi’jderhande, bi’jderhand, bi’jdehan , bijvoeglijk naamwoord
, 1. bijdehand, handig en pienter, ook: gevat 2. mee te maken hebbend, bezig zijnd met, de beschikking hebbend over 3. links, vooral m.b.t. de positie van een paard voor een landbouwmachine, een wagen, ook in vergelijkbare toepassingen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijdehand , biéderhaand , bijvoeglijk naamwoord
, bijdehand , VB: Laot dat mer gewërde, dat ês 'n biéderhaand mèneke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bijdehand , bèdehàànd
, schrander Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bijdehand , bi’jde-and , (bijvoeglijk naamwoord)
, bijdehand. Dät is een bi’jde-and jonk. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bijdehand , bèddehand
, bijdehand Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
bijdehand , biedehand
, 1. bijdehand; 2. onder handbereik; 3. aanwezig; biedehands, biejhands, linkslopend (paard, bij een tweespan). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bijdehand , biedehandj
, bijdehand Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bijdehand , biedehanjdj , zelfstandig naamwoord
, biedehanjtje , bijdehand Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
bijdehand , bèdehaand , bijvoeglijk naamwoord
, bijdehand; Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: gez. Bèdehaand as en vrouwehaand èn en pèèrdetaand .De Wijs – Zij is aaltij haontje de veurste gewist, echt bèdehaand; ze vree mee d’ur zistien al thuîs en mee ’t trouwen mos ze ôk hard lôope… (10-03-1967); WBD bèddehaandsketier - linker voorkwartier v.d. koeie-uier; WBD bè de haand - linkerkant van het paard, ook genoemd 'óndehaand' of 'van de haandse kaant'; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij is bèdehaand as en pan zónder steel (Pierre van Beek:-Tilburgse Taalplastiek 19 64) - spreekwoordelijke vergelijking: hij is dom. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |