Woord: bijenkast
bijenkast , bieëkas , mannelijk
, bieëkės , bijenkast. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bijenkast , biejkaaste
, bijenkasten , D’n biejkörf is ût de módde, daorvur in de plak zén de biejkaaste gekomme. De bijenkorf is uit de mode, daarvoor in de plaats zijn de bijenkasten gekomen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
bijenkast , bi’jekaaste , zelfstandig naamwoord
, de; bijenkast (van hout, vroeger van stro) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijenkast , [bijenkast] , biejekas , biejekast , (mannelijk)
, bijenkast Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bijenkast , bi-jjekast , bi-jkast , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, bi-jjekest , bijenkast Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |