Woord: bijkappen
bijkappen , bijkappen , zwak werkwoord, overgankelijk
, bijkappen De klossen holt veur ’t klompenmaken even bijkappen (Man), Dat gebint moew nog wat bijkappen, dan past het beter op de stiep (Oos), De hoeven van een peerd en ook wel van en koe mut zo nou en dan bij ekapt worden, aans gruit ze schots en schieve (Mep), Ik zal die knobbel an de paol wat baikappen (Row), Messelwaark bijkappen (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijkappen , bijkuppen , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = bijknippen Die heeg moew neug is wat bijkuppen, der steekt aal van die spieren oet (Eex), zie ook bijknippen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijkappen , bi’jkappen , werkwoord
, 1. kappend bijwerken, vlak, rond, dunner enz. maken door te kappen 2. bewerken van haar door een kapper Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |