Woord: bijspijs
bijspijs , [bijgerecht] , bijspieze
, toespijs, groente. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bijspijs , bijspieze , bijkost
, (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied). Ook bijkost (Zuidwest-Drenthe, noord) = groente Wij hadden die middag wel niet veule bijspieze, maor het stokkie in de linkerhaand was goed (Hgv), Vanmiddag haw paren as bijspieze (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijspijs , bi’jspieze , zelfstandig naamwoord
, de; bijspijs, vooral: groente bij het eten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |