Woord: bijster
bijster , bijster
, wordt in de Ordonnantie op de weeskamer te Breda van 1535 gebezigd in de beteekenis van onzinnig, van zijne zinnen beroofd, in welke het thans niet meer gebruikt wordt, dan met bijvoeging van zinnen, b.v. bijster van zinnen en zijne zinnen bijster. Het woord komt in dezelfde Ordonnantie ook op zich zelf staande voor, als van goederen ontbloot, hoedanig het ook gevonden wordt in de aanteekening van den Heer VAN HASSELT op KILIAAN, voce Bijster, Bij-stier. Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda. |
bijster , biester
, als bijw. van versterking, zooveel als: buitengewoon, bijzonder, zeer: biester bult volk, biester lang, biester kold, groot, verwonderd, enz. Ook Gron. Oostfr. – Zeeuwsch Vlaand. buster, St. Truyen byster, Kil. byster. Het Gron. heeft hiervoor ook nog: biesterboarlîk. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bijster , biester
, biester wezen = gek wezen. Het Oostfr. biester heeft ook de beteek. van: wild, woest, onvriendelijk, boos, erg, gruwzaam, afschuwelijk, verschrikkelijk, stekelig, toornig. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bijster , [verbijstering] , biester
, voor: verbijstering; op ’n biester brengen = in de war sturen; op ’n biester wezen = op den loop, in ’t wilde handelen: Dezelfde uitdrukking in Gron. = zich vergissen, dwalen, en daarvoor ook: op ’n biesterboane, ’t bouktje biester wezen, in de regel van verbiestern wezen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bijster , bîster , bîsser , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
, bijster; ’t züt er bîster ut, het ziet er slecht uit; ’t spoor bîster, het spoor kwijt; zeer; n(i)eet bîsser vö̀lle, niet zeer veel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bijster , biester
, (bijster) = verdwaald, op een dwaalspoor zijn; op ’n biester = op ’n bilder = op ’n biesterboane = op ’n biesterweg = op ’n onzin = in de regel van verbiestêrn wezen, alle uitdrukkingen voor: zich vergissen, dwalen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bijster , biester
, (bijster), als bijwoord van versterking, voor: zeer, buitengewoon; biester veul, drok, klain, gezond, vroolîk, enz., ook Oostfriesch; da’s biester (Oldampt) = da’s slim (Ommelanden), geldt als eene volkomen instemming, waarvoor ook: in ’t groote. Noord-Holland biester = zeer, ook Zweedsch – Kil. bijster = onmetelijk, reusachtig, ontzaglijk; Drentsch biester, Zeeland büster, Zuid-Nederlandsch bijster, Hoogduitsch biester = wild, woest, verdwaald, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bijster , bîster , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
, Bijster. H(i)ee is glad in de bîster – in de war. Bîster weer – slecht weer, om er geen hond of kat uit te jagen. ’n Bîster klein betjen – ’n heel klein beetje. ’t Düt mîn zoo bîster zeer. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
bijster , bijster , (bijvoeglijk naamwoord)
, Zie de wdbb. Ook in slechte toestand, arm, doch alleen in de uitdr. rijk of bijster, rijk of arm. – Deze bet. van bijster komt ook in het Mnl. voor; zie Mnl. Wdb. I, 1252. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bijster , biestĕr
, op ’n biestĕrĕn, erg ziek, in dĕ biestĕr, in de war. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
bijster , bîster , (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord)
, Bijster. H(i)ee is glad in de bîster – in de war. Bîster w(i)er – slecht weer, om er geen hond of kat uit te jagen, ’n Bîster klein betjen – ’n heel klein beetje, ’t Düt mîn zoo bîster z(i)eer. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
bijster , biester
, bijster. ’n Biester keerltien: een nijdig ventje; biester wiäär: slecht weer; glad kaont op ’n biestern ook: op ’t rebat wiään: van streek, wild, doldriftig zijn. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bijster , biestr , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, buiïg en nat. Dr met op de biestrbaane wean, met iets in de bonen zijn; in n biestrn, op een waalspoor; nen biestrn, iem. waarvan men niet weet wat men er aan heeft Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bijster , beist , béjst
, heel erg Z’n beist z’n bêst doên. heel erg zijn best doen; heel erg ’t Régent z’n béjst Het regent heel erg. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bijster , beister
, ’t Is hier nie beister gezéllig in grote mate (heel erg) niet gezellig. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bijster , biester
, 1. slecht, b.v. biester weer = slecht weer. 2. in de war, b.v. in de biester wèèn = in de war zijn. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
bijster , biester
, 1.biester weer: slecht weer; 2.in de biester/op’n biester: in de war. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bijster , biester , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. erg, zeer Een biester klein bettien vrundelijkheid kan al een bult goed doen (Pdh) 2. kwijt Hij was heilemaol de weg biester (Bov) 3. (bar) slecht Het is biester weer (Zdw), Wat een biestere locht lucht met veel buien (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijster , biester , de
, 1. in in de biester, in de biesterd (Zuidoost-Drenthev), op ’n biester (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën), op ’n biestern (Zuidoost-Drenthe), in de war, verdwaald, de kluts kwijt Het weer is op ’n biester(n) van slag (Sle), Wij bint mit de dagen in de biester (Hgv) 2. zier (wb: Bor) Het helpt je gien biester Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijster , bijster
, ’t is te bijster, ’t is wat te zeggen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
bijster , biester , zelfstandig naamwoord
, in: in de biester wezen ‘in de war zijn, de kluts kwijt zijn’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bijster , biester , bijvoeglijk naamwoord
, bijster, erg. Gunninks woordenlijst van 1908: Biester weer ‘ruw weer’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bijster , biester
, bijster. ’t Is biester donker; iej kunt gien hand veur de oogn zien Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bijster , in de biester
, In de war. Iej bint glad in de biester, jonge; denk iej dât ’t Donderdag is? Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bijster , biester , zelfstandig naamwoord
, de 1. in gien biester geen zier 2. het ernaast zitten, verwarring waarin men verkeert Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijster , biester , bijwoord
, in hoge mate Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijster , biester , bijvoeglijk naamwoord
, 1. bijster, kwijt 2. buitengewoon slecht, beroerd, in hoge mate lastig 3. in hoge mate goed, mooi, bijv. ’t Is biester weer heel mooi weer 4. (van het weer, de lucht) slecht De locht is biester ziet er slecht uit, het wordt slecht weer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijster , biester , (bijwoord, bijvoeglijk naamwoord)
, 1. erg, buitengewoon, bijzonder. Biester bettien ‘erg weinig’; 2. kwijt. Ik bin ‘t spoor biester; 3. buiig, onbestendig. ‘t Is biester weer. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bijster , biester
, 1. bijzonder, erg; 2. van weer: onbestendig; 3. van de grond: arm, schraal; 4. recalcitrant, eigenzinnig; 5. lelijk, afschuwelijk; in de biester, in de biesterbane, in de war; biester kieken, lelijk kijken (Nunspeet). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |