Woord: bijzaak
bijzaak , biezaeke
, bijzaak. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bijzaak , bijzaak , de
, bijzaak De greune zepe bet wel wat, mar dat is bijzake (Flu) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijzaak , bi’jzaeke , zelfstandig naamwoord
, de; bijzaak, zaak die niet belangrijk is Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijzaak , [bijzaak] , biezaak , (vrouwelijk)
, bijzaak Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bijzaak , beejzaak
, beejzake , bijzaak Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |