Woord: bik
bik , bik
, (Westerwolde) = haak eener zeis. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bik , bik
, Alleen in de uitdr. dat is bik, dat is binnen, dat is mijn! Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bik , bik
, schuurgoed. Zand en bik halen (biksteen). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
bik , bik , m
, eten Án d’n bik zien te komme Voor eten proberen te zorgen; middageten A’k d’n bik. op héb za’k wel komme Als ik het middageten op heb kom ik. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bik , bikke
, zie welhoak, welhoake Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
bik , bik , zelfstandig naamwoord de
, Ook: kiem, uitspruitsel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bik , bik
, in de uitdrukking bik op iets zijn : tuk op iets zijn (KRS: Bunn, Hout) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 38). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
bik , bik , bikkerij
, Ook bikkerij (Zuid-Drenthe) = maaltijd, het eten Zij waren net an de bik, toen ik er an kwame (Flu), As de bikkerij der maar goed is (Nsch) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bik , bik , zelfstandig naamwoord
, de; bik, eten, in verb. als an de bik gaon Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bik , bik
, bik aan de konte, zitpijn (Hattem). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bik , bik , zelfstandig naamwoord
, maaltijd (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
bik , [pikhouweel] , bik , (mannelijk)
, bikke , bikske , pikhouweel Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |