Woord: bikker
bikker , bikker , bikkerd , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, Slimmerd, leuke vent. || ’t Is ’en goocheme bikker. Men zegt ook: ’t is ’en gare bikkerd. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bikker , bikkerd , zelfstandig naamwoord de
, in de zegswijze ’n gare bikkerd, een slimmerik, een gladde vogel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bikker , bikker , zelfstandig naamwoord
, de; iemand die bikt, afbikt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |