Woord: binding
binding , bienens , biendens, binnings
, in: bienens van doun wor’n, of: van nooden hebben (Hoogeland) = zich moeten bedwingen, intoomen, zijn ongeduld of drift overwinnen; ’k worde bienens van doun, ’k wōl zoo geern vōt, en ze lijten mie moar wachten; ’k was bienens van nooden, dou ’t jōng tegen mie opspeulde = – toen de jongen (of: het meisje) zich tegen mij verzette; iets bienens van doun (of: van nooden) hebben = het broodnoodig hebben, zich er niet buiten kunnen redden. Friesch ynbine = zich intoomen, eigenlijk = inbinden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
binding , biening , biending , zelfstandig naamwoord
, de; binding, band tussen mensen, gevoel van verbonden zijn met iets Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
binding , bênding , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, bêndinge , - , binding , bênding VB. Ze hèt gaaroét geng bênding mie mêt 't duerp sèr ze ién Hollend woent. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |