Woord: bingo
bingo , bingo , zelfstandig naamwoord
, et; bingospel, kienspel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bingo , bingo , tussenwerpsel
, 1. uitroep als men een prijs binnenhaalt bij het bingospel 2. uitroep wanneer iets juist gezegd wordt, wanneer men plotseling z’n succes constateert Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |