Woord: biscuit
biscuit , biskwie
, een suikergebak; ook = theebeschuit. Eigenl. het Fransche biscuit. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
biscuit , beschwietje , zelfstandig naamwoord ’t
, Biscuitje, een Westfries voorbeeld van hypercorrecte uitspraak (sch i.p.v. sk). Vgl. nog o.a. bioschoop, Heemscherk, schië, schoeter (scooter), neutemeschaat (nootmuskaat). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
biscuit , beskwie
, biscuit Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
biscuit , biskwie , zelfstandig naamwoord
, de; bekend koekje: biscuit Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
biscuit , beskwie , (zelfstandig naamwoord)
, beskwiegien , biscuit. Zie ook: maalmöppien. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |