Woord: bit
bit , bit
, het gebit van een toom, Zweedsch bett. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bit , bit , bitje
, mondstuk, het deel eener pijp, waarvan men het eind in den mond neemt, waarop men dus bijt. Oostfriesch bit, Noordfriesch batt, Deensch bid, Hoogduitsch Pfeifenspitze. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bit , bit , (zelfstandig naamwoord onzijdig (?))
, In verkl. bitje. Een kleinigheid, beetje. || ’t Ken me gien bit (geen zier, geen lor) schelen. ’t Scheelt me ’en bitje, of ze ’t hoort. – Vgl. Eng. bit en Fri. byt, die evenzo worden gebruikt (HALBERTSMA 356). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bit , bit , onzijdig
, bijt, in het ijs gehakt Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bit , bit
, 1. bijt in het ijs. 2. mondstuk van paardetoom of pijp Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
bit , bit , zelfstandig naamwoord ’t
, Paardebit. Zegswijze ’t bit op de kieze (tande) neme. 1. Op hol slaan. Een paard dat schrikt, neemt het bit los in de bek en laat zich niet meer sturen. 2. Aan de slag gaan. 3. Kwaad worden, van leer trekken. – Die moet krap op (’t) bit reden worre, die moet strak worden gehouden, streng worden aangepakt. – Die moet mit ’n strak bit reden worre, zie de vorige zegswijze Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bit , bit , zelfstandig naamwoord
, in de uitdrukking door het bit heen lope : gezegd van een paard dat zo wild is, dat het in het geheel niet meer naar commando’s luistert (die via het bit worden gegeven) (LPW: Lop) Zie hoofdstuk 4, punt 1: de boerderij . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
bit , bit , het
, bitten , paardenbit Dat peerd is hard in de bek, die mot een zwaorder bit an hebben (Dro), Hai het de huile dag ’t bit dwaars in de bek van een nors persoon (Eco), Dat wicht moet een zwaorder bit an hebben moet in toom worden gehouden (Ros) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bit , bit , biet, but , zelfstandig naamwoord
, et 1. bijt in het ijs 2. bit: ijzeren mondstuk van een paard of ander last- of trekdier 3. mondstuk van een pijp Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bit , bit , zelfstandig naamwoord
, de; bit, bekende eenheid van digitale informatie Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bit , beêt , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, beête , beêtje , bit Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |