Woord: bitter
bitter , bitter
, voor zuur. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
bitter , bitter
, (bijwoord); ’n bitter beetje = zeer weinig, een klein weinigje; ’t is bitter neudîg = ’t is hoognoodig; ’t scheelde moar ’n bitter beetje; ’t zel hōm bitter opbreken = ’t zal hem zuur opbreken, hij zal er zwaar voor boeten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bitter , bitter
, (zelfstandig naamwoord, meervoud bitters). Bij v. Dale: bitter, geen meervoud; zekere drank van jenever; bittertje = borreltje bitter. – Hier verstaat men er onder: eene soort van bittere likeur gestookt uit alcohol en kruiden; ook aftreksel van citroenschillen, van den kalmuswortel, gentiaan, enz., waarvan men een weinig in den jenever, ook wel in den brandewijn, doet; ’n glas bitter = ’n glas jenever mit bitter = ’n glas bitterjenever = bitterbōrrel = bittertje; “Ieder klōkje dat ze kregen, maist bitterjenever, want ’t mōs, noa heur zeggen, ook zoo bitter verdaind worren.” (Bij v. Dale: citroenbitter, zonder meer.) Zie ook: opbreken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bitter , bitter
, bitterder, bitterste , bitter, ’ne Bittere: een glas jenever. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bitter , bittere
, jenever mit en sort gekrúje. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
bitter , bitter , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, bitter Olde koffie smak op ’t leste bitter (Die), Dat was een bittere pille (Eco), Het was zo bitter as de gal (Row), ... aals (Bor), ... roet (Sle), Dat kan hum wel eeis bitter opbreken (Eex), Wij hebben een bitter slechte zomer ehad (Vle), Ok al wil hij dit nog zo bitter geern (Flu) *Bitter in de mond mak het harte gezond (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bitter , bitter , het
, bitters , 1. kruidenextract Een klaore borrel mit een beetie bitter der deur is lekker (Klv), Doe mij mor een bittertien jenever met bitter (Sle) 2. slechte nasleep (Zuidwest-Drenthe, zuid) Daor kan nog wel bitter op komen (Bro), Het is veuls te breuierig. Daor komp bitter op onweer (Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bitter , bitter , bijvoeglijk naamwoord
, bitter. Gunninks woordenlijst van 1908: Zo bitter as alsem Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bitter , bitter , zelfstandig naamwoord
, jenever met bitter Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bitter , bitter , zelfstandig naamwoord
, bitter: bekend extract of glas jenever gemengd met dat extract Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bitter , bitter , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. bitter van smaak 2. scherp, bijtend 3. zwaar, pijnlijk voor het gemoed 4. ellendig, in een moeilijke omstandigheid 5. spijtig, smartelijk; in hoge mate, bijv. een bitter betien erg weinig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |