Woord: bladderen
bladderen , bladderen , (zwak werkwoord, intransitief)
, Blaren, van een geverfde muur, waarop de verf blaren trekt. || Wat bladdert die muur! – Zo ook elders. – Vgl. afbladderen en bladderen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bladderen , bladdern
, loslaten van verf Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
bladderen , blastern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, schilferen, bladderen De varve blastert van de deuren (Coe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bladderen , bladdern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. bladderen Koestaldeuren bladdert völ, umdat ze an de binnenkant vaak niet varfd bint en alle vocht der tegen an komp (Pdh) 2. afbladderen De varve bladdert hielemaole van het hoolt (Eli), Een gimmeleerde panne, die begunt gauw te bladdern (Geb), De schelle van die boom bladdert er of (Bro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bladderen , bladderen , blaederen, blaeren , werkwoord
, bladderen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |