Woord: blauwbont
blauwbont , blauwbont , bijvoeglijk naamwoord
, gemengd blauw en wit Een blauwbont schoet was meeist roet, asmangs met een streepie, van ketoenen stof (Eex), Blauwbonte kussenslopen (Ruw), als zn. soort stof met blauwe motieven voor peluw en kussensloop en tussenondergoed voor vrouwen (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blauwbont , blauwbont , zelfstandig naamwoord
, et; witte kledingstof of ander materiaal met blauwe ondergrond en witte motieven (of omgekeerd) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
blauwbont , blauwbont , bijvoeglijk naamwoord
, 1. (van stof voor kleding, beddengoed, servies e.d.) wit met blauw gekleurde motieven, ook wel blauw met witte motieven 2. bont en blauw; iene blauwbont slaon hem bont en blauw slaan 3. grijsblauw, grijsachtig, in een blauwbonte koe variant van het Fries-Hollandse veeras Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |