Woord: blauwkop
blauwkop , blauwkop , de
, 1. soort knol met blauw boveneind 2. (meestal verkl.) klein spijkertje, duiker Blauwkoppies weurden vaak gebroekt veur in de klompenbaandties te houwen (Hijk), Blauwkoppies weurden vaak gebroekt bij klompen ballen (Wap) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blauwkop , blauwkop , zelfstandig naamwoord
, de; bep. soort aardappel, ondersoort van de eigenheimer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |