Woord: blikkeren
blikkeren , blikkêrn
, flikkeren, zwak weerlichten, waarbij geen donder gehoord wordt, als bv. bij warme zomeravonden; ook Oostfriesch Ter onderscheiding van weerlichten = bliksemen. kenmerken vertoonen van vermoedelijke hengstigheid. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
blikkeren , blikkeren , (zwak werkwoord, intransitief)
, Hetz. als blikken; zie aldaar. || ’t Blikkert. Hè, wat blikkert ’et daar. – Zie over blikkeren en blikken in de bet. flikkeren, glinsteren, DE JAGER, Freq. 2, 41 vlgg., en de wdbb. op blikken. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
blikkeren , blikkere , werkwoord
, Ook: bliksemen, weerlichten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
blikkeren , blikkern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, schitteren Der blikkerde wat in de zunne en toen hij gung kieken, toen was het zien brilleglas (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blikkeren , blikkeren , blikken , werkwoord
, blikkeren (in de zon, het water e.d.) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |