Woord: blinker
blinker , blinker , de
, blinkers , Vaak verkl. = 1. snoeklepeltje Ik was aan het vissen en kreeg der een dikke snouk aan en hij gung mie der mit de blinker vandeur (Vtm) 2. klein aasvisje, alver (Bal) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blinker , blinkerd , blinker , zelfstandig naamwoord
, de 1. lokvisje aan een loophengel voor het vangen van snoek 2. elk der twee plaatjes aan de kanten van het hoofdstel van een paard 3. in een blinkerd om een stinkerd flinke zonneschijn afgewisseld door buien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |