Woord: bloeierig
bloeierig , bluiêrg
, (uit: bloeien, en: ig); zie: bluien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bloeierig , bluierig , bleuiig
, Ook bleuiig (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. tochtigheidsverschijnselen vertonend De motte is bluierig, hij kan wel ies ruis worden (And) 2. gezegd van lucht tegen onweer Het hef al een paar dagen bluierig ewest, der kan wel ies een donderbuie op komen (Zdw) 3. met bulten aan de benen Dat pèerd hef bluierige bienen of stalbienen (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bloeierig , bluuierig , bluierig, blujjerig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. gloeiend, met name door koorts, nogal rood qua gelaatskleur 2. (van bep. vee) verschijnselen van tochtigheid, bronstigheid vertonend 3. (van paarden) enigszins uitdijend, opzwellend, met name van de benen 4. in bijv. De wiend is bluierig gezegd wanneer er een onweersbui aan de lucht zit Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |