Woord: bluffen
bluffen , bluffen , (zwak werkwoord, intransitief)
, Pijlen, walmen; van een lamp, die hoog brandt, zodat de vlam boven het glas uitkomt. Zie synon. op loeven. || De lamp bluft, draai ’em gauw wat neer. – Waarschijnlijk ook elders bekend. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bluffen , bluffen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. bluffen Hij bluft altied mar wat, mar het is niks (Eri) 2. blufspel spelen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bluffen , bluffen
, 1. bluffen; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: op een bepaalde manier domino spelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bluffen , bluchen , werkwoord
, opscheppen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |