Woord: bonkaarde
bonkaarde , [bovenste laag van het veen] , bōnkaarde
, bovenste laag van het veen, die bij het afgraven wordt afgestoken en in een daarvoor gemaakten kuil geworpen. Zie veennerf. Het Gron. heeft hiervoor: bonken, ’t Oostfr. bunken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bonkaarde , bōnkeerde , bōnkaarde
, zie: bōnken 1. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bonkaarde , bonkeerde
, bovenlaag van het veen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
bonkaarde , bonkeerde , bonkveen
, Ook bonkveen (Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents zandgebied) = bonkaarde, bolster De bonkeerde mut er eerst of (Koe), Wij zeden wel bonkeerde en ook wel bolster (Ros), zie ook bonklaog Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bonkaarde , bonkeerde , zelfstandig naamwoord
, de; bovenste veenlaag, bonkaarde Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |