Woord: aalstal
aalstal , aolstal , aalstal
, afdamming in een water, met eene opening waarvoor een vischtuig wordt geplaatst. In het Reglement op de wegen en waterlossingen van 1837, art 11, litt. n zijn die aolstallen verboden. Dr. Landr. (1712) IV, 6: – geen Aalstallen te enge of te hoog gemaakt worden. Zie: vischstal. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
aalstal , aalstal , eelstal , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, Meerv. aalstalen en aalstallen. Natuurlijke dammen onder water, door aanslibbing ontstaan of door boomstronken en dergelijke gevormd, waarbij de aal zich bij voorkeur ophoudt. Synoniem aalstee. De aalstalen zijn dus gezochte plekken om te vissen. – Vgl. stal II en dijkstal. Het Ned. Wdb. vermeldt aalstal in een enigszins afwijkende betekenis. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
aalstal , aolstal , de
, (Midden-Drenthe, wm) = afdamming in een water met een opening, waarvoor netten, fuiken of korven worden geplaats om aal te vangen, sinds 1837 verboden (wm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |