Woord: aanduiden
aanduiden , [aanwijzen] , aandüje
, dü, düs, düt, düde, gedüd , aanduiden. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
aanduiden , ánduîje
, aanduiden Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
aanduiden , anduun
, duun an, an eduud , aanduiden. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
aanduiden , anduun , sterk werkwoord, overgankelijk
, aanduiden, aanwijzen Loop maor even mit, den zel ik die dat even aanduden (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanduiden , anduden , werkwoord
, 1. aanwijzen, naar iets wijzen 2. aanduiden, uitdrukken, een teken zijn van Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanduiden , ôndúíje
, aanduiden Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
aanduiden , anduden , andujen , (werkwoord)
, aanduiden, aanwijzen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |