Woord: aandurven
aandurven , anduren
, aandurven; er wal op anduren = den dood niet vreezen, van een stervende gezegd. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
aandurven , anduren
, aandurven; d’r wel op anduren = den dood niet vreezen, van een stervende gezegd; ook Drentsch; op iets anduren (in ’t algemeen) = iets durven ondernemen; iemand anduren = hem durven staan, niet bang voor hem zijn; op iemand anduren = hem (of: haar) wel durven huren of in ’t werk nemen; iets anduren = het niet ontzien, er niet zuinig op zijn, nl. op geld en kleeren. Zie: an, en: duren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aandurven , anduren , zwak werkwoord, overgankelijk
, aandurven Ie moet het mor anduren um zo’n groot bedrief te huren (Bei), Hij hef het niet andusd (Row), Duur ij die jong wal an? durf je met hem vechten (Bui), Die duurt er niet op an durft niet (Klv), Er wal op anduren de dood niet vrezen, van een stervende gezegd (wm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aandurven , andurven , werkwoord
, 1. aandurven: zich sterk genoeg voelen t.o.v. iemand 2. durven ondernemen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aandurven , [durven ondernemen] , andörven , (werkwoord)
, aandurven. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aandurven , aandörve
, aandurven Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |