Woord: aangang
aangang , aangang , aangank
, Voor begin, aanbegin, wordt hier dikwijls gehoord, vooral in de spreekwijze van het (juist) op den aangang komen, wanneer men ter regter snede, op den Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
aangang , aangank , de
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = ingang, plaats, waar kerkgangers voor de dienst naar toe gingen om de stoof te halen Oeze volk hadden de aangaank bij de Witten, al veule jaor (Rui), zie ook ingang Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |