Woord: aangluipen
aangluipen , angloepen
, zie: gloepen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aangluipen , angloepen , sterk werkwoord, overgankelijk
, loerend aankijken Zit mij niet zo an te gloepen! (Eel), De hele aovend hef e mij an zitten te gloepen (Pdh), Die kan joe angloepen, net of e joe opvreten wil (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aangluipen , angloepen , werkwoord
, gluipend aankijken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aangluipen , [tersluiks aanstaren] , angloepen , (werkwoord)
, aanstaren. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aangluipen , angloepen
, 1. brutaal aankijken; 2. aanstaren. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |