Woord: aanhalig
aanhalig , anhaalĕch
, inhalig. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
aanhalig , anhalig , aanhalig
, Var. als bij halen Ook aanhalig (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = 1. aanhalig Dat kind is toch zo anhalig, dat hangt je zuverweg an (Zwi), Die kadde van oons is altied zo anhaolig (Erf), Die familie is slim anhaolig, iedereen is er thoes en ij bint er gauw kundig met (And), Die buurvrouwe was mij net anhaelig genog (Wsv) 2. inhalig (Zuidoost-Drents zandgebied) Een anhalige kerel is een dikke graoperd, is bang dat hie alles niet kreg (Bui) 3. gezegd van een mooiprater (Zuidoost-Drents zandgebied) Die kerel is anhalig is een mooiprater (Oos) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanhalig , anhaelig , anhaolig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, sterk geneigd aangehaald, geliefkoosd te willen worden, ook gezegd van iemand die een ander graag aanhaalt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanhalig , [geneigd tot aanhalen; vriendelijk] , an-alig , (bijvoeglijk naamwoord)
, 1. aanhalig; 2. vriendelijk. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |