Woord: aanharken
aanharken , anharken
, de paden in den tuin harken, bij v. Dale afharken; soaterdags mout de toen anharkt wor’n. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aanharken , ánhèrreke
, aanharken grind motte a/ griesele en ’ne zândpad b/ ánhèrreke Grind moet je griezelen en ’n zandpad aanharken. Er is verschil tussen a/ en b/! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
aanharken , anharken , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. aanharken Gao ie de tuun een beetie anhaarken? (Die), Wil ij ’t aachter het hoes even anharken, dan doe ik het op zied (Eex) 2. bijeen harken Help even het heui anharken! (Pdh), Wij moet nog ien methebben hen voor anharken resten opharken (Sti), Nao het meien weur het laand anharkt (Coe) 3. opschieten met harken Hark is wat an, zo komt wie nooit kloor (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanharken , anharken , anhaarken , werkwoord
, 1. aanharken 2. met een hooihark harkend bijeenbrengen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanharken , [bij elkaar harken] , an-ärken , (werkwoord)
, aanharken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |