Woord: aanharksel
aanharksel , anharksel , het
, Voor var. z. harken = bijeen geharkt spul Het anharksel komp vake ’t leste op de miete (Pes), Zuw dat anharksel nog even opbienden in schutbossies (Wsv), Anharksel kriej aj ’s zaoterdags de boel um hoes opharkt of met het heuien de staarten anharkt (Oos), Bij heui is het anharksel, bij stro schöt (Rui), zie ook anriefsel, naoheuisel, anheuisel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanharksel , anharksel , zelfstandig naamwoord
, et; dat wat men bijeenbrengt door harken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |