Woord: aankomend
aankomend , ankom , ankoom
, eerstvolgend; ankom Dunnerdag, Meitied, enz.; ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
aankomend , ankôm
, (zie: ankoom); ook Drentsch Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aankomend , ankoom , ankōm, ankomende
, het meer ouderwetsche toukoom, toukomende = toekomende, aanstaande, eerstvolgende; ankoom week, ankoom joar, ankoom harst, ankoom veurjaar, ankoom zömer, ankoom winter, Mai (de tijd van Mei); moandag, enz. Oostfriesch tokum, token, Hoogduitsch zukünftig; Overijselsch tóòkomwêke = de volgende week. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aankomend , ankomende , ankomend
, het volgende: (Zie: anvoarend, en: ankoom.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aankomend , ankoom* , ank’m, ank’n
, vgl. toukoom *. (vooral Westerkwartier), door snelle uitspraak, ank’m, ank’n Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
aankomend , ankommĕn
, (Zeundag), aanstaande (Zondag). Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
aankomend , ankomd , ankommend, ánkemd , bijvoeglijk naamwoord
, (Aan)komend. | Hai gaat ankomde week verhuize. Zegswijze ankommende maan, wassende maan; ankommend...over, na de komende. | Ankommende week over begint de kermis. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
aankomend , aakómment
, aankomend. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aankomend , ankomde , ankom
, aanstaand(e). Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
aankomend , ankom , ankomde
, aanstaande, de volgende. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
aankomend , ankommen , aankom, ankom, ankoom, ankommend, ankommende
, Var. als bij kommen. Ook aankom, ankom (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), ankoom (Zuidwest-Drenthe, zuid) ankommend, aankommende (Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = volgende Ik kom ankommen wèke (Nsch), Ankommen zundag gao wij oet gaasten (Bor), Ankomen zundag is deupdag (Hav), Ankomend jaor möt hij hen de schoele (Uff), Aankom zaoterdag moeten wie op vezide (Twe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aankomend , ankommend , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën, Midden-Drenthe) = 1. nog niet volwassen Hij was nog maar zo’n ankomende jonge (Ruw) 2. zonder ervaring, beginnend Mien vrouw het ook hulp, dai het ain aankomend maidje kregen (Vtm), Dat is een ankomend knechie (Hgv), zie ook bij ankommen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aankomend , ankommnde
, de komende (tijd). Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
aankomend , ankommend , ankommen , bijvoeglijk naamwoord
, 1. aankomend: opgroeiend, halfvolwassen 2. nog maar net begonnen als arbeidskracht e.d. 3. komend, aanstaand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aankomend , ankem , anken, aankem, aanken, tankem , bijvoeglijk naamwoord
, komend, volgend, bijv. ankem jaor Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aankomend , añkommende , bijwoord
, aankomend, opgroeiend Ze hebbe daer een grôôt gezin met een stik of wat añkommende jonges Ze hebben daar een groot gezin met een aantal opgeschoten jongens Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
aankomend , [aanstaand] , ankommend , (bijvoeglijk naamwoord)
, aanstaand. Ankommende maondag. Zie ook: toekommend. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aankomend , ankende
, aankomende, volgende. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
aankomend , aankomendj , aankaomendj , bijvoeglijk naamwoord
, tweede vorm Weerts (stadweerts); aanstaand, opgroeiend Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |