Woord: aanleren
aanleren , aaleere
, leerde aan, haet of is aageleert , aanleren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aanleren , anlèren , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. aanleren Ie mut oe gien slechte manieren anleren, want aj het eenmaol an eleerd hebt, dan valt het niet mit um het weer of te leren (Hol), Ik heb mij dat breien zölf anleerd (Gie) 2. meer leren IJ hebt dat kindtien al aordig anlèerd al heel wat geleerd (Sle), Die is der aordig met anlèerd (Oos), Die mut nog wat anleren, dan kan hij het wel (Dwi), Oh, kiek is an, hij leert er al mooi met an (Gas) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanleren , anleren , werkwoord
, aanleren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanleren , anleren , (werkwoord)
, leren an, an-eleerd , aanleren. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aanleren , ènlêre
, èngelêrd , aanleren , Hum krédde niks èngelêrd. Hem krijg je niets aangeleerd. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
aanleren , [aanleren] , aanlieëre
, aanleren Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
aanleren , ònleere , werkwoord
, ònleere - leerde(n) aon - òngeleerd , aanleren; dè hèdde gaa òngeleerd; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - AANLEEREN - Ge zult uwen stiel gauw – . Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |