Woord: aanmaakhout
aanmaakhout , anmaekholt
, aanmaakhout, bijv. van versleten klompen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
aanmaakhout , anmaakholt , het
, 1. aanmaakhout Hij har der een beste bult anmaakholt zitten (Bco) 2. (verkl.) aanmaakhoutje Ik wol het vuur anmaken, mar de anmaakholties waren op (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanmaakhout , anmaekhoolt , zelfstandig naamwoord
, et; aanmaakhout Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanmaakhout , [hout om de kachel aan te maken] , anmaakolt , (zelfstandig naamwoord)
, aanmaakhout. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |