Woord: aanpikken
aanpikken , aanpikken , (anpikkǝ) , (zwak werkwoord, transitief)
, Zegsw. An’epikt wezen, van een persoon, boos zijn, geraakt, nijdig zijn. || Hij was an’epikt, hoor, toe-ie ’et hoorde. – Vgl. aansteken en zie pikken. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
aanpikken , anpikke , werkwoord
, Knikkerspel waarbij men met knikkers op een stuiter moest mikken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
aanpikken , anpikken , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. aanpikken Die eerdebezen gaot de veugels bij, want die bint an epikt (Pes), De eier bint al anpikt deur de aksters (Pdh) 2. vastmaken Hij wol de karre anpikken, mar do paste, … peus de hake nich (Bov) 3. vastmaken bij het lassen Met lassen moej eerst even op een paar steden anpikken (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanpikken , anpikken , werkwoord
, 1. door pikken beschadigen 2. vastmaken door aan te haken 3. meenemen door langs te gaan, oppikken 4. aanstippen, kort aanraken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |