Woord: aanplanten
aanplanten , anplanten , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. aanplanten Hier gaot ze bos anplanten; ze wilt er laoter riggelpaolen en oplangen oethaolen (Eex) 2. beplanten Wij moet het aarf nog wat anplaanten (Dwi), Een houk grond met dennegies anplanten (Nor) 3. aanzetten Hij hef ok wèer een stuk bij die olde schure anplant (Hijk) 4. overbrengen (Zuidwest-Drenthe, zuid) Die griep hef hij mij an eplaant (Hol), zie ook anpoten Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanplanten , anplaanten , werkwoord
, aanplanten: doen ontstaan, voorzien van aanplant, van meer gewas voorzien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |