Woord: aanpotten
aanpotten , anpotten , zwak werkwoord, overgankelijk
, sparen Aj der deur bint, dan gaoj an het anpotten (Sle), Elke maond wat naor de baank, det kan nao jaoren mooi anpotten oplopen (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanpotten , anpotten , werkwoord
, 1. oppotten, het geld dat men heeft opsparen 2. toenemen, vermeerderen: van een bedrag aan geld Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |