Woord: aanstellerij
aanstellerij , anstellerei
, zich maar zoo houden, het zoo doen voorkomen, zich aanstellen (bv.) of men erg ziek is, veel pijn heeft, enz. (Men hoort het echter alleen van meer ontwikkelden.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aanstellerij , aasjtël , aastëllerie , mannelijk
, aanstellerij. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aanstellerij , anstellerieje
, aanstellerij. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
aanstellerij , anstellerij , de
, aanstellerij Wai muinden dat hij zeik was, mor dokter zei dat het almaol anstellerai was (Pei), Dat meinse klaagt aaid over kopzèerte en liefzèerte, maor het is meest anstellerij (Bei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanstellerij , ônstèllerèèj
, aanstellerij , Nô dieje smak din m'n knooke óngeléúfelek ziir én dés ècht gin ônstèllerèèj. Na die val deden mijn botten ongelooflijk veel pijn en dat is echt geen aanstellerij. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
aanstellerij , anstelleri’je , anstelderi’je , zelfstandig naamwoord
, de; aanstellerij Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanstellerij , [ijdele gemaaktheid] , anstelleri’je , anstellerieje , (zelfstandig naamwoord)
, aanstellerij. Zie ook: anstellerieje. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |