Woord: aantellen
aantellen , antelle , werkwoord
, Optellen, opleveren. | As je voor ien zô’n koôltje twei golden kroige, telt dat lekker an. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
aantellen , antellen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, toenemen in aantal, aangroeien Geld trouwt geld en dat telt mooi an (Mep), Aj der iedere weke wat biekriegt, telt het mooi an (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aantellen , aontellen
, 1) beginnen met voorbidden; 2) in verwachting raken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
aantellen , [zwanger raken] , èntélle
, zwanger raken , Óns vrôw is èngetéld. Mijn vrouw is zwanger. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
aantellen , aantélle , aantèlle , werkwoord
, eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; zwanger zijn Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |