Woord: aanvallig
aanvallig , anvallîg
, vet, vruchtbaar, bv. van een akker. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
aanvallig , anvallig
, 1. vrijpostig, lastig, indringend, bv. van bedelaars die wel durven vragen. 2.van dieren gezegd die onverhoeds aanvallen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
aanvallig , anvallĕch
, vatbaar. De grond is daor anvallĕch veur onkruud. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
aanvallig , anvalleg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, innemend, lief Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
aanvallig , anvallig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. lief, aanhalig, bevallig Dat kiend is zo aanvallig, en veur iederien (Nam), Het is een anvallige leeftied (Eex), Het is wel een anvallig hondtien, hij is wies met de baos en de kinder (Pdh) 2. vruchtbaar (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) ’t Ene stuk grond is dooie grond, maor dat aandere is anvallige grond, daor wil flink wat gruien (Bui), Ja, jong, dat is beste anvallige grond, het slag altied drekt an (Nam), An het stroompien was het anvallige grond (Dwij) 3. van dieren, die onverhoeds aanvallen, agressief (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, dva) 4. vrijpostig, lastig, bijv. van bedelaars, die opdringerig vragen (wm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanvallig , anvallig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. vriendelijk en lief, lieftallig 2. gezegd van de leeftijd waarop men dat is 3. gezegd van grond waar gewas gemakkelijk opschiet Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |