Woord: aanwaaier
aanwaaier , [oorvijg] , aanwaaier , (mannelijk)
, aanwaaiers , oorvijg, muilpeer, watjekaauw, een slag aan het hoofd. Hij gaf hem een paar aanwaaiers. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
aanwaaier , anwaaier , zelfstandig naamwoord de
, Oplawaai, oorveeg. | Hai kreeg m’n toch ’n anwaaier! Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
aanwaaier , anwèeier , de
, anwèeiers , (Zuidwest Drenthe, noord) = 1. kleine bui As der met veule wiend kleine buigies overstoeven, dan zegge wij: het giet met zukke anwèeiers (Smi) 2. hetgeen je zomaar overkomt, bijv. verkoudheid Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |