Woord: aardappelboor
aardappelboor , eerappeleboor , eerdappeleboor , zelfstandig naamwoord de
, Zie eerappelepriem. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
aardappelboor , erpelboor , erpelbusse
, Ook erpelbusse (Zuidwest-Drenthe, zuid) = aardappelboor Ik moe een erpelboor ophalenJans boort en Garriet, die pot (Sle), zie ook pootboor Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aardappelboor , eerpelbore , zelfstandig naamwoord
, en var. de 1. aardappelboor, aardappelkruk 2. fopmiddel: denkbeeldig gereedschap waarvoor men kinderen, aankomende knechtjes enz. op pad stuurde om het te halen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |