Woord: achterdeel
achterdeel , [nadeel] , achterdeel , (onzijdig)
, [weinig gebruikelijk] nadeel. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
achterdeel , achterdeel , (onzijdig)
, nadeel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
achterdeel , achterdeel
, kouhoes (Ommelanden) = kougange, kouhoesdele (Oldampt) = koehuis, de ruimte achter de stallen, Friesch boethuus. (achterdeel heeft den klemtoon op: deel.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
achterdeel , achterdeel , afterdeel , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, In de houthandel. Een der uiterste van een boomstam gezaagde delen, die aan de kant nog een schuinte met een gedeelte van de boomschors heeft. Zie Ned. Wdb. I, 649, en vgl. kopschaal. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
achterdeel , [achterste gedeelte] , achterdeel , zelfstandig naamwoord
, zie *deel . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
achterdeel , achterdeel , de
, (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = achterste helft van de schuurdeel Aj een grote dèle hadden, dan kun ie een veurdèle en een achterdèle hebben (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterdeel , achterdeel , het
, (N:Die) = het achterste deel van het veld Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |