Woord: achterhaard
achterhaard , achterheerd , de
, (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. plaats, waar een tweede kachel stond opgesteld Zomers huust ze in de aachterheerd (Die), De achterheerd was het twiede vuur en was in de aolde kamer; hier wuurd schoonmaakt, waren de bedstees van de knecht en de meid; de kaarnmölle stund er en de hond lag er bij het vuur (Pdh) 2. de kachel (Zuidwest-Drenthe) Zet de ketel maor op de aachterheerd en kiekt deur het loekglas even of oe vaeder ook op de dele is (Dwi) 3. plaat achter de haard (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterhaard , aachterheerd , zelfstandig naamwoord
, de; plaats van een tweede kachel, of plaats daarachter Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |