Woord: achterhands
achterhands , achterhands , achterhaands
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook achterhaands (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. achter de hand (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Hij vertelde neeit alles, maor höl wat aachterhands (Eex), Hij had nog een mooi cent achterhands (Bov) 2. van achteren af, met de hand naar achteren, achter je vandaan Ik mus zo achterhands slaon, alles dut mij zèer (Sle), Hij sleug mij aachterhaands en daordeur tumelde ik naor beneden (Dwi), Ik kreeg een aachterhaandse oplawaaier (Rol), Achterhands wol ik die bal griepen (be) 3. achterbaks (Zuidwest Drenthe, noord) Hij is wat aachterhaands (Dwi) 4. naderhand (Zuidoost-Drents zandgebied) Hie hef hum achterhands lillijk betrökken te grazen genomen (Sti) 5. achterop (Zuidoost-Drents zandgebied) Wij bint deur die natte tied aordig achterhands komen (Zwe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterhands , aachterhaans , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. achterwaarts: van een klap, mep enz. met een arm 2. stiekem Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |