Woord: achterkeer
achterkeer , achtĕrkeer
, ond. wagen, V, 49. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
achterkeer , ächterkeer
, onderdeel van een wagen, dat de verbinding vormt tussen de achterwielen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
achterkeer , achterkeer , het, de
, de twee verbindingsarmen, samen ook wel tangarms geheten (Hgv), ...die het achterstel van de wagen verbinden met de laankwaogen (Row), zodat de vorm van een gaffel ontstaat, ook gezegd van achterstel van de wagen (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) As ze mit de lusse waegen naor het laand veurden, zat de olde man altied op het achterkeer mit de ene haand an de waegenronge (wb:Koe), zie ook tangarm, keerstok Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterkeer , achterkeer
, (Gunninks woordenlijst van 1908) achterstel van een boerenwagen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
achterkeer , aachterkeer , zelfstandig naamwoord
, et; de twee naar voren stekende balken, palen van het achterstel van een boerenwagen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |