Woord: achtersteek
achtersteek , [steek waarbij telkens de naald wordt ingestoken op de helft van de voorgaande steek] , achtersteek
, in de Zegsw.: met ’n achtersteek neien = zijne meening niet ronduit zeggen; een slag om den arm houden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
achtersteek , achtersteek , de
, (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. achtersteek Dat wordt met een achtersteek enèeid dat is 4 steken vooruit en 2 achteruit (Rui), Neien met een aachtersteek is wieder naor aachtern weer insteken (And) 2. in met een achtersteek neien een slag om de arm houden, zijn mening niet ronduit zeggen (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achtersteek , aachtersteek , zelfstandig naamwoord
, de 1. achtersteek 2. bep. pen: onderdeel van een boerenwagen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |