Woord: achterstuk
achterstuk , achterstik , zelfstandig naamwoord ’t
, Ook: achterste perceel bouw- of weiland. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
achterstuk , achtersjtök , onzijdig
, achtersjtökker , achtersjtökske , achterstuk van japon of jurk (mode omstreeks 1900). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
achterstuk , achterstuk , het
, het achterste stuk Het achterstuk van de fietse is hielemaol verroest (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterstuk , aachterstok , zelfstandig naamwoord
, et; hetz. als aachterkop Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
achterstuk , [achterstuk] , achterstök , (onzijdig)
, achterstuk , Ein achterstök inne bóks zètte. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |