Woord: adel
adel , adel , (mannelijk)
, adel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
adel , adel , zelfstandig naamwoord de
, in de zegswijze adel bai adel en stront bai de boer, soort bij soort, standsverschil moet of zal er blijven. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
adel , adel , aodel
, Ook aodel (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe) = 1. adel Zij is een vrouw van adel (Exl), Hij hef blauw bloed, hij mot nog van adel wezen (Bei), Hij het een kring om de neers, hij is van aodel (Row) 2. hoge kwaliteit Die ko hef veul adel (Rui), Dat is een dier mit veule adel (Dwij), ...een koe van adel (Sti) *Arbeid aodelt, maar aodel arbeidt niet (Coe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
adel , adel
, adel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
adel , aodel , zelfstandig naamwoord
, de; adel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
adel , aadel , zelfstandig naamwoord
, Frans Verbunt: meense van aadel hèbbe gin voor in der kont Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |