Woord: afbladderen
afbladderen , ofbladdêrn
, (Ommelanden) = afblaren, van het verouderde afbladeren, blaren vormen en dan afschilferen; ook alleen voor afschilferen, loslaten, bv. van eene laag verf, op welke wijze dan ook; de pot, de muur bladdert of. Van eene huidziekte zegt men steeds: ofschilfêrn. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afbladderen , afbladderen , ofbladderen, ofblateren , (ovbladdǝrǝ) , (zwak werkwoord, intransitief)
, Andere vorm van Ned. afblaren; zie Ned. Wdb. I, 864. Bij kleine stukjes loslaten van een ergens op aangebrachte laag. || De gang is slecht ’ewit; de kalk bladdert of. Ik heb ook zo’n vernikkeld trekpotje ’ehad, maar ’et nikkel bladerde er allemaal of. – Vgl. bladderen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
afbladderen , afbladeren , (zwak werkwoord)
, zie afbladderen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
afbladderen , ofblädderen
, blädderen of, of eblädderd , afbladderen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afbladderen , ofbladdern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, afbladderen Met de raomen in de zun haj nogal gauw last van ofbladdern (Pei), z. ook ofblastern Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afbladderen , ofbladderen , ofbladden, ofblaekeren, ofblasteren , werkwoord
, afbladderen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afbladderen , ofbladdere , werkwoord
, bladder of, bladderde of, ofgebladderd , afbladderen, afschilferen (vooral van verf) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
afbladderen , aofbläojere , werkwoord
, bläojerde aof, aofgebläojerd , afbladderen , VB: Noé ês dè moer pas 't vurig jaor geverf en noé bläojert 'r al aof. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afbladderen , afblôddere , afblôtte, afblôttere
, bladderen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
afbladderen , afblattere
, afschilferen van ge schilderde materialen. zie ook “afblottere”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
afbladderen , afblottere
, afschilferen van ge verfde materialen. zie ook “afblattere”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
afbladderen , aafblajere
, 1. gewas van blad ontdoen voor rijping van de vrucht 2. afbladderen, zie ook aafblaje , Ich mót de selderie nog aafblajere. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |