Woord: afbranden
afbranden , aafbrenne
, brende aaf, haet of is aafgebrent , afbranden. Hae is ram aafgebrent: hij bezit niets meer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afbranden , ofbraan
, braan of, of ebraand , afbranden. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afbranden , ofbranden , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. afbranden Zien slag heide is of ebraand (Hgv), Slootkanten ofbranden deden wij altied veurjaors (Eri) 2. schieten (Zuidoost-Drents veengebied) Dat olle jachtgeweer brandt ok mooi of (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afbranden , òfbrannen , òfbranen
, (Kampen) afbranden. Ook: òfbranen (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afbranden , ofbranen , werkwoord
, 1. door te doen branden vernietigen, opruimen, wegnemen 2. door te verbranden weggenomen worden, kleiner worden 3. door brand met de grond gelijk worden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afbranden , ofbrande , werkwoord
, brand of, brande of, ofgebrand , afbranden Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
afbranden , ofbrannen , (werkwoord)
, afbranden. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afbranden , aafbranje
, afbranden , Hae waas gans aafgebrandj: hij was helemaal op. ’t Hoes is toette gróndj aafgebrandj. Vèrf aafbranje. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afbranden , aafbörre , werkwoord
, afbranden Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
afbranden , afbraande , zwak werkwoord
, afbraande - braandde aaf - afgebraand , afbranden, door brand verloren gaan; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): die is afgebraand (gezegd v.e. persoon); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): óns aaw hèùs is afgebraand; Als onderwerp wordt vaak de eigenaar van het pand gebruikt .Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) – AFBRANDEN - avbrane wkw (branden af, afcheabrant) .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): AFBRANDEN (met 'zijn') - Door 't verbranden v. zijn huis zijn goed verliezen; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): AFGEBRAND noemt men hier en omstreeks iemand, die, door het verbranden v. zijn huis, zijn goed verloren heeft. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |