Woord: afglooien
afglooien , afglouwen , (ovglouwǝ) , (zwak werkwoord, transitief)
, Afkijken, afgluren. Zie glouwen. || Hij glouwt alles van je of. – Ook in de Beemster (BOUMAN 34). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
afglooien , ofglouwe , werkwoord
, Afgluren, afkijken. Vgl. glouwe. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afglooien , ofglooien , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, glooien Het laand glooide naor die kaant wat of (Sle), Der waren maor een paor wallen die ze mooi kunden laoten ofglooien (Bor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afglooien , ofglooien , werkwoord
, afhellen, afgolven Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |